18. Nsho-tshi's stille wens
Er volgde een tijd van rust, waarin ik overigens druk bezig was. Sam, Dick en Will lieten zich de gastvrijheid van de Apaches welgevallen, en het enige dat Sam nog deed, was dat hij dagelijks op zijn Mary reed, opdat zij, naar hij het uitdrukte, zijn verfijnde manieren leerde bewonderen; het dier moest aan zijn wijze van rijden wennen. Ik bleef evenwel niet op de berehuid liggen. Winnetou wilde mij een Indianenopleiding geven. Vaak bleven wij dagenlang weg en maakten verre tochten te paard, waarop ik mij moest oefenen in alles wat met jacht of strijd te maken had. Wij kropen door de bossen, waar ik uitstekende lessen in het besluipen kreeg. Hij liet mij complete ‘velddienst' doen. Hij liet me alleen en ik kreeg opdracht, hem te zoeken.
Hij trachtte zijn sporen uit te wissen en ik deed al evenzeer mijn best, ze te vinden. Vaak zat hij dan in een dichte struik verscholen of stond onder overhangende takken in het water van de Rio Pecos toe te kijken hoe ik naar hem zocht. Hij wees mij op mijn fouten en liet mij door zijn voorbeeld zien, wat ik te doen en wat te laten had. Hij gaf zijn voortreffelijke lessen met hetzelfde genoegen waarmee ik zijn leerling was. Prijzen deed hij me nooit, berispen ook niet. Hij beheerste alle bekwaamheden van het Indiaanse leven en ook die van het onderrichten. Vaak kwam ik uitgeput thuis. Toch nam ik dan geen rust, want ik wilde de taal van de Apaches kennen en kreeg in de pueblo les.
Twee leraren en een lerares had ik: Nsho-tshi leerde mij het Mescalero-dialect. Intshu tshuna dat van de LIanero’s en Winnetou dat van de Navajo’s. Omdat deze dialecten sterk verwant zijn en geen grote woordenschat bezitten, schoot ik goed op.
Als Winnetou zich met mij niet te ver van de pueblo verwijderde, ging Nsho-tshi soms met ons mee. Het deed haar zichtbaar genoegen, wanneer ik een taak goed verrichtte en mijn opdrachten goed uitvoerde. In een bos gaf Winnetou mij eens opdracht, mij te verwijderen en pas een kwartier later op dezelfde plek terug te komen. Zij zouden dan weg zijn en ik moest Nsho-tshi gaan zoeken, die zich goed verscholen zou hebben. Ik verwijderde mij en wachtte op een flinke afstand tot het kwartier verstreken zou zijn. Toen ik terugkwam, kon ik de sporen van beiden aanvankelijk duidelijk zien. Opeens ontbraken de voetindrukken van het meisje. Nu wist ik dat zij een zeer lichte gang had, maar de bodem was zacht en ik had toch wel een, zij het vaag, spoor van haar mogen verwachten. Ik vond niets, zelfs geen vertrapt plantje, hoewel juist hier dicht en zacht mos groeide.
Het spoor van Winnetou bleef duidelijk zichtbaar. Daarmee had ik evenwel niets te maken, ik moest niet hem, maar zijn zuster zoeken. Hij moest in de nabijheid zijn om te zien of ik fouten maakte. Ik zocht de omgeving af, maar vond niet de geringste aanwijzing. Ik begreep er niets van. Toen dacht ik na.
Nsho-tshi moest een spoor hebben achtergelaten, want geen voet kon hier de bodem aanraken zonder zich in het zachte mos af te tekenen. Een voet? De bodem aanraken? Als Nsho-tshi de bodem nu eens niet aangeraakt had?
Aandachtig onderzocht ik Winnetou’s voetstappen. De afdrukken waren dieper dan tevoren. Had hij zijn zuster weggedragen?
Dan was zijn opdracht naar zijn mening misschien heel moeilijk, maar naar de mijne heel gemakkelijk, nu ik eenmaal had geraden dat hij Nsho-tshi had gedragen.
Door zijn last hadden zijn voeten diepere indrukken achtergelaten. Nu moest ik dus de sporen van het meisje vinden en die moest ik niet op de grond, maar hoger zoeken. Als Winnetou alleen door het bos was gelopen, zou hij de armen vrij hebben gehad en zich zonder moeite door het kreupelhout hebben bewogen.
Had hij zijn zuster gedragen, dan moesten er gebroken takjes te vinden zijn. Ik volgde zijn spoor en lette daarbij meer op de struiken dan op de grond. En ik kreeg gelijk. Omdat hij een last droeg, had hij de takken niet voorzichtig uiteen kunnen buigen. Nsho-tshi was niet op de gedachte gekomen, het te doen en ik vond dan ook telkens gebroken takjes en gescheurde bladeren, die niet aanwezig zouden zijn geweest, wanneer Winnetou daar alleen had gelopen.
Het spoor leidde naar een open plek in het bos en liep daar in rechte lijn door. Aan de overkant moesten zij samen tussen de struiken zitten, vergenoegd bij de gedachte dat ik mijn opdracht niet tot een goed einde zou brengen.
Ik had zonder meer naar hen toe kunnen gaan, maar ik wilde het nog mooier doen en hen overrompelen. Zorgvuldig in dekking blijvend sloop ik om de open plek heen en zocht aan de andere kant naar Winnetou’s spoor. Vond ik het niet, dan hield hij zich met Nsho-tshi schuil. Ik ging op de grond liggen en schoof behoedzaam in een halve cirkel verder, steeds achter bomen of struiken verborgen. Er was geen voetafdruk te zien.
Zoals ik vermoed had, zaten zij dus aan de rand van de open plek en wel daar, waar het spoor dat ik tevoren gevolgd had de rand bereikte. Heel langzaam schoof ik naar de plek toe.
Zij zouden wel zwijgen en geen geruis kon hun geoefende oren ontgaan. Ik moest dus extra voorzichtig zijn. Het gelukte mij beter dan ik verwacht had. Tenslotte zag ik hen. Dicht tegen elkaar zaten zij in een wilde pruimestruik met de rug naar me toe, omdat zij mij, als ik zou komen, uit tegenovergestelde richting moesten verwachten. Zij praatten met elkaar, fluisterend evenwel, en ik kon hen niet verstaan.
Ik vond het heerlijk, hen te overrompelen en ik schoof steeds dichter naar hen toe.
Ik was hen al zo dicht genaderd dat ik hen met de hand kon aanraken. Ik wilde juist mijn arm uitstrekken om Winnetou van achteren te grijpen, toen een opmerking mij weerhield.
‘Zal ik hem halen?’ fluisterde hij.
‘Nee,’ zei Nsho-tshi, ‘hij komt wel.’
‘Hij komt niet.’
‘Old Shatterhand komt.’
‘Mijn zuster vergist zich. Hij heeft alles vlug geleerd, maar jouw spoor loopt door de lucht. Hoe kan hij het vinden?’
‘Hij vindt het. Mijn broeder heeft mij verteld dat Old Shatterhand al enige tijd niet meer te misleiden is. Waarom zegt Winnetou nu het omgekeerde?’
‘Omdat ik het allermoeilijkste van hem verlangd heb. Zijn oog zal elk spoor vinden. Het jouwe is alleen met de gedachten te lezen en dat heeft hij nog niet geleerd.’
‘En toch komt hij; hij kan alles wat hij wil.' Zij zei het fluisterend, maar toch klonk er een mate van vertrouwen in haar stem, waarop ik trots had kunnen zijn.
'Ja, ik heb nog nooit een man ontmoet, wie alles zo gemakkelijk afgaat,’ knikte Winnetou. ‘Er is maar een ding, waartoe hij niet in staat zal zijn en dat spijt Winnetou erg.’
‘Wat dan?’
‘Wat wij allen graag willen.' Ik had juist blijk van mijn aanwezigheid willen geven, maar toen Winnetou begon over iets dat zij graag wilden, wachtte ik.
Ik had graag al zijn wensen vervuld. Blijkbaar koesterden zij er een en spraken er niet over, daar zij meenden dat ik er niet aan zou voldoen. Misschien zou ik nu horen, waar het om ging en hun, tegen verwachting in, tegemoet kunnen komen. Ik bleef luisteren.
‘Heeft mijn broeder Winnetou daarover al met hem gesproken?' vroeg Nsho-tshi.
‘Nee.’
‘Onze vader dan?' Hij wilde het doen, maar ik vond het niet goed’
‘Waarom niet? Nsho-tshi houdt veel van dit bleekgezicht en zij is de dochter van het opperstamhoofd van alle Apaches.’
‘Ja, en nog veel meer. Elke rode krijger en elk bleekgezicht zou gelukkig zijn, als mijn zuster zijn squaw wilde worden, maar Old Shatterhand niet.’
‘Hoe weet mijn broeder Winnetou dat, zonder met hem hierover te hebben gesproken?’
‘Ik ken hem. Hij is anders dan andere blanken; hij zoekt naar iets hogers; hij neemt geen Indiaanse tot squaw.’
‘Heeft hij dat gezegd?’
‘Nee.’
‘Hoort zijn hart soms aan een blanke vrouw toe?’
‘Ook niet.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Ja. We hadden het over blanke vrouwen. Ik begreep dat zijn hart nog niet gesproken had.’
‘Het zal bij mij spreken.’
‘Mijn zuster kan zich beter niets inbeelden. Old Shatterhand koestert andere gedachten en gevoelens dan zij meent. Zijn squaw zal als vrouw moeten zijn wat hij als man is.’
‘En ben ik dat niet?’
‘Onder de rode meisjes wel. Mijn knappe zuster steekt ver boven allen uit. Maar wat heb jij gezien en gehoord, vergeleken met de blanke meisjes? Wat heb je geleerd? Je weet wat een rode vrouw moet weten, maar je weet niets van alles wat een blanke squaw moet hebben geleerd. Old Shatterhand kijkt niet naar glans van goud of schoonheid van gestalte. Het gaat hem om andere dingen, die hij bij een rood meisje niet kan vinden.' Zwijgend boog zij het hoofd. Liefkozend streek hij haar langs de wang en probeerde haar te troosten.
‘Het doet mij pijn, dat ik het hart van mijn zuster kwets, maar Winnetou zegt altijd de waarheid, ook de onaangename. Mogelijk kent hij een weg, waarlangs Nsho-tshi haar doel kan bereiken.' Vlug keek zij op met de vraag: ‘Welke weg is dat?’
‘Die naar de steden van de bleekgezichten.’
‘Moet ik daarheen gaan?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Om dat te leren, wat je zou moeten weten en kunnen, wil Old Shatterhand van jou gaan houden.’
‘Dan wil ik daar zo gauw mogelijk heen. Wil mijn broeder Winnetou iets voor mij doen? Spreek hierover met Intshu tshuna, onze vader. Smeek hem, mij naar de grote steden van de bleekgezichten te laten gaan. Hij zal niet weigeren, want...'
Meer verstond ik niet, want ik trok me onhoorbaar terug. Ik schaamde me, dat ik dit gesprek tussen broer en zuster beluisterd had. Als zij het maar niet merkten. Het zou zo pijnlijk voor hen zijn en voor mij nog meer. Ik moest op mijn terugtocht nog behoedzamer te werk gaan dan bij mijn komst. Het lichtste geruis kon verraden dat ik het geheim van de mooie Indiaanse had leren kennen. Dan zou ik gedwongen zijn, mijn rode vrienden op staande voet te verlaten. Gelukkig kwam ik onopgemerkt weg. Toen ik buiten gehoorafstand was, stond ik op en liep vlug om de open plek heen, tot ik het spoor weer bereikte. Uit mijn oorspronkelijke richting kwam ik een paar stappen de open plek op en riep:
‘Mijn broeder Winnetou kan te voorschijn komen!' Niets bewoog zich en ik riep nog eens: ‘Mijn broeder kan komen, want ik zie hem!’ Nog geen beweging. Ik riep: ‘Winnetou zit aan de overkant in de wilde pruimestruik. Moet ik hem halen?’ De takken bewogen en Winnetou kwam te voorschijn, alleen. Hij had zich niet langer verborgen kunnen houden, maar hij wilde de schuilplaats van zijn zuster niet verraden en vroeg:
‘Heeft mijn broeder Old Shatterhand Nsho-tshi gevonden?’
‘Ja.’
‘Waar?’
‘In de struik, waarheen haar spoor mij leidde.’
‘Heb je haar spoor dan gezien?’ Het klonk heel verbaasd. Hij wist niet wat hij aan me had. Hij meende dat ik me door een of ander had laten misleiden.
‘Ja,’ zei ik, ‘dat heb ik gezien.’
‘Er kan geen spoor te zien zijn.’
‘Je vergist je. Niet op de grond, maar wel in de lucht. De bodem heeft Nsho-tshi niet aangeraakt, maar zij heeft twijgen gebroken toen jij haar droeg.’
‘Oef! Heb ik haar gedragen? Wie zegt dat?’
‘Dat zeggen je voetstappen. Die waren opeens dieper geworden, omdat jij zwaarder was. Je gewicht bleef natuurlijk gelijk, dus had je iets opgenomen. Deze last was je zuster, die met haar voeten het mos niet meer aangeraakt had, zoals ik zag.’
‘Oef! Je vergist je. Ga nog eens terug en kijk beter.’
‘Niet nodig, want Nsho-tshi zit daar, waar jij zat. Ik zal haar halen.' Ik stak de open plek over. Zij kwam al uit de struik te voorschijn en zei met voldoening tegen haar broer:
‘Ik zei al dat hij me zou vinden en ik heb gelijk gehad.’
‘Ja, mijn zuster had gelijk en ik vergiste me. Old Shatterhand kan een mensenspoor niet alleen met de ogen, maar ook met de gedachten lezen. Hij heeft haast niets meer te leren.’
‘Ach, nog zo veel,’ zei ik. ‘Winnetou prijst mij, zonder dat ik het verdien. Maar wat ik nog niet kan, zal ik van hem leren.' Het was de eerste lof die ik uit zijn mond hoorde en ik was er even trots op als vroeger wel eens bij een pluimpje van een leraar. ’s Avonds bracht hij me een met rood Indiaans borduurwerk versierde jachtuitrusting van wit gelooid leer.
‘Nsho-tshi, mijn zuster, verzoekt je, deze kleren te willen dragen,’ zei hij. ‘Je eigen kleren zijn voor Old Shatterhand niet goed genoeg.’ Gelijk had hij. Mijn pak was zelfs in Indianenogen versleten. Als ik me er in een Europese stad in had vertoond, zou ik stellig als landloper zijn opgepakt. Maar mocht ik dit geschenk van Nsho-tshi aannemen? Winnetou leek mijn gedachten te raden. ‘Neem het pak rustig aan,' zei hij, ‘het is een geschenk van Winnetou, die jij van de dood hebt gered; niet van zijn zuster. Bleekgezichten nemen zeker geen geschenk van een squaw aan?’
‘Alleen van de eigen squaw of van een familielid.’
‘Je bent mijn broeder, dus Nsho-tshi is een familielid. Maar het is een geschenk van mij; zij heeft het alleen maar gemaakt.' Toen ik het pak de volgende morgen aantrok zat het als gegoten.
Een stadskleermaker had het niet beter kunnen maken. Ik ging dadelijk naar mijn knappe vriendin, die zichtbaar genoot van mijn lof. Later zochten Dick Stone en Will Parker mij op.
Zij en Sam hadden ook geschenken gekregen: nieuwe Indiaanse tabakspijpen, kunstig handwerk van de squaws van de stam.
Nog later bevond ik mij in het dal, waar ik mij oefende in het werpen van de tomahawk. Er kwam een korte zonderlinge gedaante naar me toe in zelfbewuste houding. Het was een nieuw leren Indiaans pak, dat beneden in een paar reusachtige kaplaarzen eindigde. Het werd gekroond door een oude vilthoed met troosteloos neerhangende rand, waaronder een verwarde baard, een geweldige neus en twee slimme oogjes zichtbaar waren.
Ik herkende Sam Hawkens. Met de kromme beentjes ver uiteen kwam hij voor me staan en vroeg:
‘Kent u deze man, meneer?’
‘Hm,’ zei ik. ‘Eens kijken.' Ik draaide hem driemaal om zijn eigen as, bekeek hem goed en zei: ‘Dat lijkt Sam Hawkens wel, als ik me niet vergis!’
‘Yes mylord! U vergist zich niet. Zie je niets aan me?’
‘Splinternieuw pak!’
‘Reken maar!’
‘Waar komt dat vandaan?’
‘De berehuid die je me gegeven hebt.’
‘Zie ik, Sam. Maar wie is de man van wie je het hebt?’
‘Ach, bedoel je dat? Dat is eigenlijk geen man.’
‘Wat dan?’
‘Een vrouw. Ken je die knappe Kliuna-ai niet?’
‘Nee. De naam betekent Maan. Is het een meisje of een squaw?’
‘Beide; of liever geen van beide.’
‘Een grootmoeder dus?’
‘Kom nou! Als het geen squaw en geen meisje is, moet het toch een weduwe zijn? Het is de weduwe van een Apache, die in het laatste gevecht met de Kiowa’s gesneuveld is.’
‘En jij wilt haar troosten?’
‘Yes sir,’ zei hij. ‘Ik heb een oogje op haar, eigenlijk twee.’
‘Sam, het is een Indiaanse vrouw!’
‘En wat zou dat? Ik zou met een negerin willen trouwen, als ze maar niet zo zwart was. En Kliuna-ai is een beste partij.’
‘Waarom.’
‘Het is de beste leerlooister van de stam.’
‘Je wilt je toch niet laten looien?’
‘Geen grappen! Ik meen het. Een eigen tehuis... je begrijpt me toch wel? Ze heeft zo’n vol, rond gezicht, net de maan.’
‘In het eerste of het laatste kwartier?’
‘Man, maak toch geen grappen over de maan! Volle maan is ze, en ik trouw met haar, als ik me niet vergis.’
‘Als het maar geen nieuwe maan wordt, Sam. Hoe heb je haar leren kennen?’
‘Door dat looien. Heb naar de beste looister gevraagd, in verband met dat berevel. Ze noemden haar. Ik bracht het naar haar toe en ik merkte dadelijk dat zij belangstelling had.’
‘Voor die pels?’
‘Kom nou! Voor mij natuurlijk!’
‘Dan heeft ze smaak, Sam!’
‘Of ze die heeft! Die weet haar weetje wel. Merkte ik dadelijk al, toen ze dat vel niet alleen looide, maar er meteen een pak voor mij van maakte. Hoe vind je me zo?’
‘Een knappe kerel!’
‘Gentleman, he? Ze was dadelijk weg van me, toen ze mij in mijn nieuwe pak zag. Onthou mijn woorden: ik trouw met haar!’
‘Waar is je oude pak?’
‘Heb ik weggegooid.’
‘Ja? En je zei altijd dat je die oude jas niet wilde missen.’
‘Dat was vroeger. Toen kende ik Kliuna-ai nog niet. Maar de tijden veranderen. So it is!' De kleine vrijer in bereleer keerde zich om en stapte trots weg.
Zijn milde gevoelens voor de Indiaanse weduwe verontrustten mij niet. Ik hoefde maar naar Sam te kijken om me over de toekomst niet bezorgd te maken. Die wanstaltig grote voeten, de dunne kromme beentjes en het ergste: het gezicht, met een gieresnavel als neus. Dat zou zelfs een Indiaanse te bar worden.
Hij keerde zich nog eens om en riep:
‘Zo’n nieuw vel is toch heel iets anders! Ik voel me een ander man. Ik wil mijn oude nooit meer zien. Sam op vrijersvoeten, hihihi!' De volgende dag trof ik hem bij de pueblo. Hij keek bedenkelijk.
‘Welke astronomische gedachten dwalen er door je brein, Sam?' vroeg ik.
‘Waarom juist astronomisch?’
‘Man, je kijkt alsof je een nevelvlek wilt ontdekken.’
‘Dat kon wel eens. Ik dacht dat het een komeet was, maar het zal een nevelvlek zijn.’
‘Wie?’
‘Die Kliuna-ai.’
‘Wat zeg je? Is de volle maan nu al een nevelvlek geworden? Wat is er gebeurd?’
‘Ik vroeg haar of zij weer wilde trouwen en ze zei nee.’
‘Dat is voor jou geen reden, om de toekomst niet met vertrouwen tegemoet te zien. Rome is ook niet in een dag gebouwd.’
‘En mijn nieuwe pak niet in een uur gemaakt. Je hebt gelijk; ik ben nog altijd op vrijersvoeten.' Hij beklom de ladder, met het doel, bij zijn Kliuna-ai op bezoek te gaan. De volgende dag zadelde ik mijn roodschimmel om met Winnetou op de buffeljacht te gaan, toen Sam Hawkens me kwam vragen:
‘Mag ik mee?’
‘Op de buffeljacht? Nee, jij hebt edeler wild te jagen. Dat blijft niet staan!’
‘Nee. En het stelt eisen.’
‘Op welke manier?’
‘Ben weer bij haar geweest. Ze zegt dat ze dat pak in opdracht van Winnetou heeft gemaakt.’
‘Dus niet uit liefde?’
‘Blijkbaar niet. Verder zei ze dat het looien door mij was besteld en wat zij ervoor kreeg.’
‘Bij wijze van betaling?’
‘Yes! Is dat soms liefde?’
‘Weet ik niet. Heb geen ervaring op dit terrein. Kinderen houden van hun ouders, maar toch moeten die alles voor ze betalen. Misschien is het juist een teken dat de Volle Maan je liefde beantwoordt.’
‘Volle Maan? Hm. Het kan ook het laatste kwartier zijn. Je neemt me dus niet mee?’
‘Winnetou wil met mij alleen gaan.’
‘Dan heb ik niets meer te zeggen.’
‘Het zou ook jammer zijn van je nieuwe jachtkostuum, Sam.’
‘Dat is zo. Geen bloedvlekken op zo’n mooi pak!' Hij ging weg, keerde zich nog eens om en vroeg:
‘Zeg, zou mijn oude pak toch niet praktischer zijn geweest?’
‘Dat zou best kunnen.' Daarmee was de kwestie voorlopig van de baan. Maar de volgende dagen werd Sam steeds zwijgzamer en meer in zichzelf gekeerd.
Zijn maan leek nog steeds af te nemen. En op een goede morgen zag ik hem zijn kamer verlaten - in zijn oude pak! ‘Wat krijgen we nu, Sam?’vroeg ik. ‘Had je die oude jas van je niet “weggegooid”?’
‘Ja zeker.’
‘Maar je bent hem terug gaan zoeken?’
‘Yes.’
‘Uit woede?’
‘En of. Ik ben razend!’
‘Op het laatste kwartier?’
‘Die is nieuwe maan geworden. Ik kan die Kliuna-ai niet meer luchten of zien!’
‘Wat heb ik je gezegd?’
‘Ja, je hebt gelijk gehad. En er is iets gebeurd, waarover ik me nog eens zo nijdig heb gemaakt.’
‘Mag ik weten, wat?’
‘Ja, jou wil ik het wel vertellen. Ik ben gisteren dus bij haar geweest. Ze had me al dagen honds behandeld, ze keek me haast niet aan en gaf me nauwelijks antwoord. Ik zit gisteren dus bij haar en laat mijn hoofd tegen een paal leunen. Er moet een splinter aan die paal hebben gezeten en daaraan raakte mijn haar vast. Ik sta op om naar haar toe te gaan en voel een geweldige ruk aan mijn schedel. Ik kijk om en wat zie ik?’
‘Een pruik zeker?’
‘Jawel, mijn pruik is aan de splinter blijven hangen en de hoed is op de grond gerold.’
‘En toen ging die mooie volle maan zeker in nieuwe maan over?’
‘En of! Eerst staarde zij me aan als iemand - nou ja, die geen haar op zijn hoofd heeft.’
‘En toen?’
‘Toen begon ze te gillen en te krijsen, alsof ze zelf een kale kop had.’
‘En tenslotte?’
‘Tenslotte? Ja, toen werd ze nieuwe maan. Zij maakte dat zij wegkwam en liet zich niet meer zien.’
‘Misschien komt ze gauw weer als wassende maan op?’
‘Welnee. Ze heeft me een boodschap laten brengen.’
‘Wat voor een boodschap?’
‘Dat ik niet meer bij haar mocht komen. Als zij weer trouwt, wil zij domweg een man hebben met haar op zijn hoofd. Vind je dat niet onzinnig?’
‘Hm!’
‘Geen hm! Als een vrouw trouwt, kan het haar niet hinderen of haar man zijn haar op zijn hoofd of in zijn pruik heeft. Haar in een pruik is zelfs deftiger, want dat heeft geld gekost. Op het hoofd groeit het gratis!’
‘Als ik jou was, liet ik het haar ook weer op mijn hoofd groeien, Sam.’
‘Waarde heer, loop naar de koekoek! Ik kom met mijn liefdesverdriet en mijn huwelijksmoeilijkheden naar jou toe, en meneer lacht me uit! Ik wou dat jij ook een pruik had en dan een Indiaanse weduwe die je buiten de deur zette. Ik groet je!' Zogenaamd woedend rende hij weg.
‘Sam!' riep ik hem na, ‘een vraag nog!’
‘Wat dan?’ vroeg hij, terwijl hij bleef staan.
‘Waar is het nu?’
‘Wat?’
‘Dat nieuwe pak.’
‘Heb ik haar teruggestuurd. Ik wil het niet meer zien. Ik had erin willen trouwen. Maar nu de trouwerij niet doorgaat, moet ik dat pak ook niet meer, Howgh!' Hiermee was de vriendschap tussen Sam en Kliuna-ai, de steeds kleiner wordende rode maan, ten einde. Sam vond zijn goede humeur overigens gauw terug en bekende mij, dat hij achteraf blij was, vrijgezel te zijn gebleven. En van zijn oude jas zou hij nooit meer afstand doen, want die was beter en zat hem gemakkelijker dan alle jassen die Indiaanse naaisters konden maken.
Wat ik voorzien had, was dus gebeurd. Ik kon me Sam ook moeilijk als getrouwd man voorstellen.